Bredero,
een biografie
De achternaam "Bredero" ving de blik van de nieuwsgierigen met de herinnering aan een uithangbord waarop de gestalte van de geuzenjonker Hendrik van Brederode (1531-1568) prijkte, een man verheerlijkt in de kringen van het calvinisme. Zijn vader, oorspronkelijk een schoenmaker, vond zijn plaats niet alleen binnen de ambachtslieden, maar ook als kapitein bij de schutterij, een soort burgerwacht. Later boorde hij zijn weg naar rijkdom door belastingpachter te worden, en met de verworven welvaart verzamelde hij voorzichtig een schat aan kunst.
Bredero's kindertijd omhulde zich met het huis aan de Nes, eens genaamd de Gansoort. Hier, te midden van het gekakel van marktplaatsen, stond zijn thuis. Een vleeshal, gehuld in bedrijvigheid, herbergde de bijeenkomsten van d'Eglantier, een genootschap van dichters. In 1586 bezegelde zijn vader dit thuis door het huis te kopen, nadat het vanaf 1584 geleend was. Het jaar 1602 bracht een verhuizing naar een nieuwe stek aan de Oudezijds Voorburgwal, grenzend aan de Varkenssluis. Hier liet de dichter zijn volwassen jaren ontluiken, te midden van het pulserende leven van Amsterdam dat zijn vlucht nam naar welvaart, kracht en omvang.
Gerbrand Adriaenszoon Bredero, wiens naam als een echo uit het verleden klinkt, opende zijn ogen als het derde kind van Adriaen Cornelisz. Bredero en Marry Gerbrandsdr. In de schaduw van hun huis ontvouwde zich een groot gezin van 12 kinderen, maar het lot was wreed en velen werden op jonge leeftijd weggerukt.
In de turbulente lucht van die dagen, wijdde Bredero zich aan een zorgvuldige opleiding. Hij omarmde het Frans en fluisterde waarschijnlijk in het Engels en Latijn. De meesterhand van de Antwerpse schilder François Badens wees hem de weg, en hoewel Bredero's penseel weergaloos was, zijn er geen werken die zijn handtekening dragen. In die tijd zong de samenleving lofzangen voor het schilderstalent, maar liet de lier van de dichter ongehoord. Op de drempel van zijn twintiger jaren, wierp hij zich in de armen van d'Eglantier, voornamelijk de Brabantse afdeling, en omgaf zich met gelijken in woord en penseel, in de stad en haar ommelanden. Rond 1611 betrad hij de planken als een gereputeerd toneelschrijver.
In 1616 verscheen Hugo de Groot op zijn pad, aan wie hij "Rodd'rick ende Alphonsus" schonk. Een bondgenootschap groeide ook met P.C. Hooft. Samuel Coster, medestichter van de Nederduytsche Academie in 1617, kreeg eveneens zijn aandacht na een rimpeling in de vijver van d'Eglantier.
Ondanks de romantische tonen die hij aansloeg, bleef Bredero ongehuwd. Doch de sporen van vele vrouwen schenen door zijn dagen. Dichteres Maria Tesselschade Visscher was een bekend gezicht in zijn cirkel, terwijl de winter van 1617-1618 hem in de ban hield van Magdalena Stockmans, amper negentien lentes jong. Later vond zij haar weg naar het leven van een Antwerpse koopman, Isaac van der Voort, die Bredero twintig jaar overtrof.
In de winter van 1617 waagde Bredero zich over ijs dat zijn gewicht niet kon dragen, en ontsnapte aan het koude water dat hem naar de afgrond riep. 1618 ontpopte zich als een jaar van creatieve vruchtbaarheid na deze beproeving. Maar op de drieëntwintigste dag van augustus datzelfde jaar, in de kolkende tijden van politieke stormen en arrestaties van prominenten, doofde zijn ster onverwachts uit in Amsterdam. Zijn laatste rustplaats werd gevonden in 'In der Heyliger Stede' aan de Kalverstraat. Slechts in een gravure, die na zijn heengaan werd geboren, treffen we zijn gelaat. Zijn kluchten, vooral "De klucht van de koe" en "De klucht van den meulenaer", blijven als herinneringen voortleven, op de planken van scholen en toneelgezelschappen. Zo blijft Bredero, het Amsterdams bloed dat door zijn aderen stroomde, voortleven dankzij de schatten van poëzie en toneel die hij ons naliet.